Kraanvogels in een Groninger Woordenboek
Menno van der Beek (Liter)
Kraanvogels in een Groninger Woordenboek
‘Kraanvogels staan voor waakzaamheid’,
schreef iemand achterop deze bundel, ik
hoop en verwacht niet de dichter zelf. Het is
ook lastig, om de titel van de bundel te rij-
men met de sterke en veelzijdige gedichten
in dit boek, met de lange, deinende strofen,
met de beeldende, bezwerende taal en de
sterke stekeligheden waarmee de gedichten
bezaaid zijn. De bundel begint met een wee-
moedige cyclus rond een tragische zwart-wit
foto: alsof de kleur er al uit was toen ze
genomen werd en de man met de grote hoed
op de voorgrond geduldig, zeg, tachtig jaar
op dit gedicht ging liggen wachten: ‘Dit is
mijn requiem voor hem’. In op spanning
gezette zinnen vol herinnering, vol precieze
aandacht en vol haast niet meer in gewone
regels te passen liefde worden voorbije
levens opgeroepen en bewaard: ‘De sneue
woorden doemden rücksichtlos voor / mijn
nooddruftige ogen op en zelfs mijn ouwe
trouwe / hond zag nu in loslaten opeens het
nieuwe / vasthouden (het sublieme)’. Mak-
kelijk of rechtstreeks gezegd is het niet, men
mag de zinnen wel een paar keer proeven en
misschien zelfs wel hardop voor zich uit
mompelen, maar nodig is deze taal wel, dat
is al vanaf de eerste lezing duidelijk.
De grote kraanvogels trekken op pagina
23 voorbij, richting Spanje, onbereikbaar
hoog overdrijvend en toch prachtig waarge-
nomen: ‘Wij kraanvogels in de stilte van wie-
gende waakzaamheid / van bocht, van wolk,
van het kapen van ruimte, drijven / met-
gezellen evenwijdig met ons mee, wij zien /
naast ons de ander, zien haar die wij delen /
met de blauwe lucht, waarin zij maar kort’.
Ach. Het tragische en het majestueuze van
de hoog overstekende kraanvogels, en dan
het slot van deze strofe, waarin de ongram-
maticaal afgekapte zin het hele werk doet.
Semantisering van de vorm, zegt u, zeker,
maar dan met achteloos gemak toegepast.
Er zijn mensen geweest die denken dat
als je een bijbel zo laat openvallen dat die
qua volume precies in tweeën wordt ge-
deeld, naar links en rechts, dat dan Psalm 119
voorligt en dat dat betekent dat dat een
kerntekst in het boek moet zijn. Voor lief-
hebbers van die theorie: midden in deze
bundel staat de cyclus ‘Wij’, die begint met
deze ijzersterke strofe, die geen leestekens
en geen andere hoofdletter dan de eerste
hoofdletter verdragen kan: ‘Wij weten wat
we niet kunnen zeggen / wij leven hier in de
verste zonder woorden / wij voelen wat we
bijna vergeten waren / oude dingen over ons-
zelf wij is schapen / is lammeren is wij om
naar te zoeken wij / is een kudde honden is
haar om ons te leiden / opdat er altijd een
weg terug is want wij / is onze taal is gras is
water is brokken zout / is de stilte van onze
lammeren / dit is ons requiem voor haar’. De
cyclus is een weemoedige klaagzang en een
poging om op te sommen en een herderslied
voor de Pyreneeën tegelijk, misschien inder-
daad wel het hart van deze bundel.
‘De kunst van het sterven op Bali’, mocht
men voor een cyclus een titel nodig hebben
om nieuwsgierig te maken: voilà. Met in de
eerste strofe al de zinnen ‘[...] Alleen het
lichaam weet. Er kon van alles / gebeuren, in
de kolommen van mijn dagblad regende het
al maanden / je kon de komende ineenstor-
ting aflezen aan de natte lach / van zijn
lezers (naast hun potsierlijke wanhoop)’:
schijnbaar gewone mededelingen en zinnen,
zo gerangschikt dat ze tegelijk een redelijke
werkelijkheid lijken te weerspiegelen, ook al
zijn ze bij nadere inhoudelijke weging niet
in een logisch geheel te krijgen. Terwijl ze
een bedoeling overbrengen waar men niet
ogenblikkelijk andere, eenvoudiger woor-
den voor kan vinden. Kortom, poëzie.
Het is alsof Leusink daarom afscheid van
de lezer neemt (oké, de laatste korte cyclus
over de Eerste Wereldoorlog daargelaten)
door met ‘Er was verheffing volgens het
ideaal’ een eerbetoon te brengen aan een pro-
zaïsch man, die onbedoeld poëtisch werd.
Wie zoals schrijver dezes een oude Groning-
se oom heeft die liefdevol en uitvoerig uit de
standaardwerken van K.ter Laan weet te
citeren, zal begrijpen waar Leusinks liefde
voor deze chroniqueur en encyclopedist van-
daan komt. Omdat hij met zijn omhaal van
woorden en zijn in kloeke delen opgeslagen
opsommingen de geschiedenis en de herin-
neringen van een hele streek wilde bewaren.
Zoals Leusink met toch nog aanzienlijk
minder woorden hele levens opslaat en door-
licht, in deze bundel.
En dan is er nog een verantwoording,
achterin de bundel, een genre dat lang niet
alle bundels beter maakt overigens, maar de-
ze wel: na een paar zakelijke mededelingen
volgt een herinnering aan een in een vlieg-
tuig gelezen woedend gedicht van Polnareff:
ontroerend en leerzaam, zoals Leusink laat
zien hoe zij ook buiten het gedicht om heel
precies met de taal om kan gaan. Hoe ze met
een paar welgekozen kwetsbare en toch
strijdbare zinnen een worsteling om een ver-
loren dochter neerzet. Het is prozaïsche taal,
die aardig opschuift richting het vers. Zoals
sommige verzen in deze bundel naar krach-
tig losgebroken proza opschuiven.
Zijn de gedichten van Leusink in deze
bundel voller, langer en zwaarder geworden
dan in eerdere publicaties? Iemand vroeg de
geniale saxofonist John Coltrane eens, waar-
om zijn solo’s eigenlijk zo ontzettend lang
moesten duren. Coltrane keek even pein-
zend voor zich uit, en zei toen: ‘Anders lukt
het me niet om alle belangrijke noten erin te
krijgen.’ Zoiets, vermoedelijk.
Jane Leusink, Kraanvogels. Nobelman 2022,
80 blz. H 21,95.
Menno van der Beek In: Liter 106, september 2022
Comments