top of page
  • Foto van schrijverJane Leusink

Dichten geeft je vleugels

Dichten geeft je vleugels Recensie door Hettie Marzak, Literair Nederland 2022

Op de achterkant van Jane Leusinks zesde bundel Kraanvogels staat een verklaring van de titel: ‘Kraanvogels staan voor waakzaamheid. In de Chinese traditie dragen ze op hun rug de zielen van de doden. Bij Plinius plaatsen kraanvogels schildwachten als ze tijdens de trek uitrusten. Op een poot staand, met een steen in de andere, weten ze zeker waakzaam te zullen blijven.’ Dat doet denken aan een lied van de Dagestaanse dichter Razul Gamzatov uit 1969, Zhuravli, dat door Willem Wilmink vertaald werd als Kraanvogels. In dit lied zijn gesneuvelde soldaten kraanvogels geworden, die als ze voorbij vliegen ‘roepen uit lang voorbije tijden’ en die in hun midden een plaats voor ieder van ons vrijhouden. De boodschap van Gamzatov past wonderwel bij deze indrukwekkende bundel van Leusink, waarin aandacht wordt geschonken aan de doden van lang geleden, maar ook aan die van recentere datum, want ‘gebeurtenissen en verdriet vallen wonderlijk genoeg niet altijd samen’, zoals Leusink in de verantwoording achter in de bundel schrijft. In acht afdelingen, die cirkelen rond de thema’s geheugen, herinnering en de gestorvenen, staan korte en langere gedichten die met elkaar samenhangen. Voor een dieper begrip van de verwijzingen in Leusinks gedichten naar plaatsen, mensen en gebeurtenissen is veel achtergrondkennis en historisch besef noodzakelijk.

Opdat wij nooit vergeten Zo bevat de eerste afdeling Dat we hier op aarde zijn, niet in het paradijs acht gedichten over het leven en de dood van Russisch-Poolse-Joodse voorouders ten tijde van de Pools-Russische oorlog van 1919-1921. Zij moesten vluchten voor het geweld en de pogroms. De gedichten zijn nadrukkelijk als een requiem geschreven, zoals de dichter aangeeft in de laatste versregels. Maar naast de dood gaat het ook hier om de herinnering, zoals immigranten haar vormgeven: ‘[…] En toch altijd / elders zijn, bijvoorbeeld aan de overkant. / het zijn in feite hopeloze hopers / die ook in de toekomst slechts herinneringen zien […]’. Deze afdeling is een aanloop tot de herinnering aan de doden die recenter overleden zijn en dus een ‘vers’ verlies voor de dichter betekenen. Leusink is weduwe, ‘[…] klampige weduwe / met dat hart, doorboorde spier die zich maar / niet trainen liet’, maar verloor ook een van haar dochters aan kanker. Deze dochter, Roos, hoedde een kudde schapen in de Pyreneeën waarbij de dieren steeds verplaatst werden. In De weg naar Andorra wijdt de dichter negen gedichten aan haar dochter, waarin ze het leven van haar dochter in Frankrijk probeert te reconstrueren. Zij trokken dat niet ‘De jongen sprak en zei, zich plechtig tot het dal wendend “Goedemorgen allemaal, ik stel u graag onze Noorse Victor voor, een blonde Fjord, naast hem ziet u Rodja, een blauwzwarte pony uit Mongolië, naast Rodja Roos uit Nederland ikzelf ben Chiel, wij heten u hartelijk welkom en dito vaarwel, u moet weten: nooit keren wij weer”. Samen duwden zij met kracht het stelletje moeders opzij, grote borsten, dikke billen stonden het uitzicht op deze roadtrip te belemmeren. Zij trokken dat niet – In het eerste gedicht van deze afdeling, Proloog, is er voor het eerst sprake van kraanvogels, die zien hoe de dochter als laatste metgezel aanhaakt bij hun vlucht, maar weer loslaat ‘boven de lokkende bergen vol beloftevolle kuddes / blijft van zichzelf’; haar vrijheidsdrang is gebleven. Ook de volgende afdeling, Wij, is een eerbetoon aan de gestorven dochter, maar nu is het de kudde die in negen gedichten een requiem zingt voor ‘haar om ons te leiden’. Het is ontroerend om vanuit het perspectief van de schapen te kunnen lezen hoe sterk de band tussen mens en dier kan zijn: ‘zij de herder onze honden wij de kudde rouwen / om onszelf om ieder van ons: verloren prooien’. Mooi. In de afdeling Natuur pakt ons op onze zwakste plek reserveert Leusink ruimte voor anderen: na voorvaderen en dochter te hebben opgevoerd, bezingt Leusink haar broer, vader, moeder en echtgenoot, met niets minder dan haar herinnering. Hoewel beeldmateriaal – zoals foto’s – helpt de herinnering levend te houden, staan de woorden vooral in dienst van het lichaam, dat nog altijd lijdt onder het verlies: Epiloog ‘Uit mijn kindertijd weet ik nog precies de zwanen in de vijvers van kasteel Biljoen, het brood dat mijn handen verkruimelden, het zout voor de schapen, wat mijn oma zei, mijn moeder, wat ik droomde er zijn ogenblikken dat het lichaam zo ontvankelijk is voor woorden dat het zeer doet.’ Tempo doeloe? Het vasthouden van herinneringen domineert vele gedichten, maar ook de dood is sterk aanwezig. Die wordt doorgetrokken in de afdeling De kunst van het sterven op Bali, waarin de dichter refereert aan de strafexpeditie van het Nederlandse leger in 1906 in Denpasar op Zuid-Bali. De gouverneur-generaal Van Heutz eiste schadevergoeding van de vorst van Badung omdat de lading van een gestrande schoener door de bevolking geroofd zou zijn. Toen de vorst weigerde, dreef Van Heutz de zaak op de spits en op 19 september trok het leger op. De heilige tradities van Balinese vorsten schreven voor om jezelf nooit aan de vijand over te geven. Daarom besloten de vorsten met hun hele familie en volgelingen ritueel zelfmoord te plegen door de vijand tegemoet te gaan. Ze werden door Nederlandse leger onder vuur genomen nadat het bevel halt te houden werd genegeerd. Leusink leest hierover als ze op Bali verblijft en schrijft er een cynisch gedicht over: Wij en zij ‘Na een vroeg ontbijt van geurige, chewy, fluffy rijst las ik Bali verder over adat, gewoonterecht: de weigering van de vorsten te betalen voor het plunderen, het jutten, ja voor de totale kolonisatie door ja ons Nederlanders, ach ja onze gedegen door goud en geld gedreven tradities. Wie kent ze nog, wij kennen ze nog en delven, delven. Ik las daarna over die eeuwenoude hindoeïstische traditie: de schoonheid van het sterven (door je eigen krissen en lansen) boven de oneer van de dood door de kolonisator (met z’n geweren en vodjes papieren woorden waar niets in wilde trekken). Kon het romantischer? Zagen wij toen de tijd aan het werk, het onuitsprekelijke of Ik dacht aan een nieuwe staat van zijn. Ik vroeg: hoe kregen ze de rijen gesloten’ Er gaat niets boven… Niet alle gedichten zijn doortrokken van de dood. De grote liefde die de dichter koestert voor taal komt tot uitdrukking in het gedicht Want in de taal ligt het hart van een volk over het Gronings en over K. (Kornelis) ter Laan, de samensteller van diverse woordenboeken en encyclopedieën. Taal is Leusinks passie, maar vooral lijkt de taal een instrument om afstand te kunnen nemen van de gebeurtenissen. Ze schrijft bedachtzaam en associatief, met een ‘taal van kleine woorden’. Toch is haar woede over zo veel doden, zowel verwante gestorvenen als onbekenden, voelbaar door de taal heen. Soms met ironie, soms met bitterheid lijkt zij naar aanvaarding te zoeken, waarbij haar gedichten zich uitstrekken door de tijd heen in een poging de herinneringen vast te houden. Haar parlando-achtig taalgebruik is beeldend en overdacht, ook daar waar zij bewust de regels van de grammatica links laat liggen en zinnen, zelfs het complete gedicht, plotseling afbreekt: ‘wij zoeken ons kroost en andersom een jong schaap weet de weg nog niet behoeft een kudde om te volgen zij behoeft een kudde als wij zien onze dag nu geheel ten einde zij ons flessenlam vanavond trakteert op warme opgeloste poedermelk in slaap valt tussen ons in onze stront in als we allemaal allemaal samen de schuur in in’ Om ons vervolgens als ‘flessenlammeren’ te laten smachten naar meer van haar woordkunst. Leusinks verzen zijn als het leven, dat abrupt onderbroken wordt door de dood. Juist daarom leeft haar poëzie des te meer.

bottom of page